Een economie waarin iedereen profiteert

De gedachten over de economie hebben zich in de loop van de tijd zeer ontwikkeld. De economie draaide in de oudheid vooral om huishoudkunde, terwijl de focus tijdens de Verlichting vooral lag op staathuishoudkunde. Ook de gangbare deugden ten opzichte van economisch handelen ontwikkelden zich: van ‘rechtvaardigheid’ naar ‘self-interest’. Als laatste zien we of we iets kunnen leren van dat vroegere denken.

Dr. Joost Hengstmengel is postdoctoraal onderzoeker aan de Tilburg School of Catholic Theology. Na zijn studies Economie & Informatica en Filosofie specialiseerde hij zich in de wisselwerking tussen economie, filosofie en theologie in de vroege geschiedenis van het economisch denken. Hij promoveerde in 2015 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op het proefschrift Divine Oeconomy. The Role of Divine Providence in Early-Modern Economic Thought before Adam Smith.
_____________________________________
Hoe werd er in de oudheid over de economie gedacht?
Het Nederlandse begrip ‘economie’ gaat zoals bekend terug op de klassieke oudheid. Economie, een samenstelling van oikos en nemein, had toen betrekking op het beheer of bestuur van het huis in de breedste zin van het woord. De huishoudkunde ging over het managen van een huis (waar de vrouw des huizes de scepter zwaaide), de landerijen, de slaven, de gereedschappen, voorraden, enzovoorts. De econoom was de heer des huizes zelf, of een van zijn rentmeesters, die zich in deze kunst bekwaamde. Het doel was het grootgezin van man, vrouw, kinderen en slaven van een levensonderhoud te voorzien en, belangrijker nog, het gezinshoofd vrije tijd te bieden. De ideale econoom werkte zelf niet, maar richtte het huishouden zo in dat alles bijna vanzelf, als een geoliede machine verliep. Hij kon zich dan zelf wijden aan de hogere dingen van het leven, zoals vriendschap en politiek. De huishoudkunde stond centraal in een eigen tekstgenre, dat als het ware een voorbereiding was op de ethiek (de omgang met anderen) en de politiek (het bestuur van de stadstaat). Het bekendste voorbeeld is Xenophons Oikonomikos (De econoom) uit de vierde eeuw voor Christus. Daarnaast werden ook de eerste gedachten gevormd over wat later de politieke economie of staathuishoudkunde ging heten. Van dezelfde Xenophon is bijvoorbeeld een tekst bewaard gebleven over de beste manieren om de stadstaat Athene te verrijken.

Is er in de middeleeuwen een verandering in het denken over de economie?
Het huishoudkundige genre blijft in de middeleeuwen bestaan. Daarnaast kregen economische vragen een plaats in theologische discussies en traktaten, in het kader van de deugden en de ondeugden. Theologen als Thomas van Aquino en Johannes Duns Scotus bespreken onderwerpen als eigendom, handel, geld en rente en vragen zich hierbij af wat wel en niet is toegestaan. De Bijbel, uitspraken van de kerkvaders uit de eerste eeuwen maar ook de klassieke filosofen waren voor hen richtinggevend. De belangrijkste maatstaf was die van de rechtvaardigheid: hoe kan ervoor worden gezorgd dat ieder het zijne toekomt en dat er geen oneigenlijke winsten behaald worden over de ruggen van anderen? Bijzondere aandacht ging uit naar drijfveren als naastenliefde, hebzucht en bedrog in het economisch verkeer. Soortgelijke beschouwingen vinden we overigens al in de oudheid, bijvoorbeeld bij Aristoteles. Nieuw was echter de context van het middeleeuwse economische denken. De statische, agrarische economie van de oudheid begon plaats te maken voor een meer dynamische, commerciële samenleving. Bovendien was de manier waarop er door de scholastieke theologen over economische vragen werd nagedacht veel systematischer. Ze werkten heel ‘schools’, letterlijk in vraag en antwoordvorm.

Op welke economische thema’s wordt er tijdens de Verlichting de nadruk gelegd?
In de eeuw van de Verlichting, de achttiende eeuw, maar eigenlijk al eerder in de zestiende en zeventiende eeuw, kwam de staathuishoudkunde op. Met het ontstaan van de moderne natiestaten deden zich nieuwe economische vragen voor. Denk aan onderwerpen als armoede, inflatie, de handelsbalans, staatsschuld en bevolkingsgroei. De huishoudkunde kreeg als het ware een vertaling op nationaal niveau als staathuishoudkunde. Economie werd politieke economie. Politieke economen debatteerden over de vraag hoe het nationaal belang het beste gediend was en gaven overheden gevraagd en ongevraagd advies over economische kwesties. Veel hedendaagse economische theorieën hebben wortels in deze zogenaamde vroegmoderne periode. Het meest urgente economische probleem van deze periode was mogelijk de wijdverbreide armoede, een andere zorg dan de vraag hoe een land een positieve handelsbalans kon krijgen en behouden. Twee fundamentele ontwikkelingen waren mijns inziens dat het streven naar eigenbelang in een positief daglicht kwam te staan nadat het eeuwenlang was verguisd, en dat men de economie, ook internationaal, begon op te vatten als een positive sum game. De winst van de een hoefde niet langer het verlies van de ander te betekenen, zoals lang was beweerd.

Welke verandering kwam er met de Verlichting in het denken over drijfveren?
Een fundamentele verandering was zoals gezegd dat de drijfveer van het eigenbelang een andere waardering kreeg. Dit proces begon eigenlijk al een eeuw eerder, in de zeventiende eeuw. Schrijvers over economie gingen het eigenbelangstreven van individuen als uitgangspunt van hun beschouwingen nemen. De Schotse econoom James Steuart, een invloedrijke tijdgenoot van Adam Smith, schrijft in 1767 letterlijk dat de mens weliswaar aangespoord wordt door allerlei drijfveren, maar dat er in wat later de economische wetenschap werd genoemd maar met één gerekend kan worden: self-interest. Van andere drijfveren, bijvoorbeeld die met gevoelens van liefde en plicht te maken hebben, werd dus bewust geabstraheerd. In de vroege negentiende eeuw, de periode van de klassieke school in de economie, werd op dit model voortgebouwd. Zo ontstond de beruchte homo economicus: een abstracte, op eigenbelang gerichte mens waar economen hun theorieën op baseerden. De economie werd dus de wetenschap van het eigenbelang en sprak daarmee ook een zekere goedkeuring over het eigenbelang uit. Waar het eigenbelangstreven eeuwenlang met argusogen was bekeken, werd het steeds meer een neutraal fenomeen.

Welke rol speelde ethiek vroeger in het economische handelen?
Hoe deugdzaam het economische verkeer in vroegere tijden in werkelijkheid was is een vraag voor economisch historici. Vanuit de geschiedenis van het economisch denken kunnen we in ieder geval constateren dat economie eeuwenlang, zeker tot in de negentiende eeuw, in een ethisch kader heeft gestaan. In de klassieke oudheid was huishoudkunde als het ware een opmaat voor ethisch handelen en was goede economie nauw verbonden met deugdzaamheid. In het middeleeuwse denken kwamen economische vragen letterlijk ter sprake in universitaire discussies over deugden en ondeugden. Wat goed economisch handelen was werd niet afgemeten aan het maatschappelijk nut, maar aan de ethische drijfveren die eraan ten grondslag liggen, alsmede aan de gevolgen die het had voor de naaste. Economie was met andere woorden een door en door normatieve aangelegenheid. Hoewel het economisch denken lange tijd in dialoog bleef met de theologie en de ethiek – Adam Smith schreef zijn Wealth of Nations als moraalfilosoof in ruste en veel economen van het eerste uur waren predikanten – kwam het uiteindelijk toch tot een breuk. Voor ethiek was in de 19e-eeuwse economie als wetenschap uiteindelijk geen plaats meer, of slechts in de marge van het vakgebied.

Welke kaders werden er vroeger aan de (vrije) markt gesteld?
Het idee van een ‘economische markt’ is een vrij recente ontdekking. Markten in letterlijke en figuurlijke zin zijn natuurlijk van alle tijden, maar het besef dat er zoiets is als een economie met een eigen dynamiek en eigen wetmatigheden ontstond pas laat, zeg in de zestiende eeuw. Een idee dat wel altijd heeft bestaan, is dat economisch handelen moet voldoen aan de deugd van de rechtvaardigheid en recht moet doen aan de natuur der dingen. Aristoteles beweerde al dat er zoiets bestaat als een rechtvaardige prijs die maakt dat geen van de partijen in een economische transactie onrecht wordt gedaan. Ook vond hij dat er geen rente gevraagd mocht worden over leningen, omdat het onnatuurlijk zou zijn om geld te verdienen met geld. De economie moest uiteindelijk dienstbaar zijn aan mens en samenleving en mocht nooit een doel worden in zichzelf. Aristoteles verwijst naar het verhaal van koning Midas uit de Griekse mythologie. Midas’ hebzuchtige wens dat alles wat hij aanraakte in goud zou veranderen, pakte uiteindelijk rampzalig uit: niet alleen stenen en dergelijke veranderden in goud, maar ook zijn voedsel en zelfs zijn dochter. De moraal van dit verhaal, dat geld zogezegd niet gelukkig maakt, bleef eeuwenlang rondzingen.

Wat kunnen we leren van de bezwaren die er vroeger leefden tegen rente?
Het is nog niet zo eenvoudig om de eeuwenlange afwijzing van rente te vertalen naar het heden. Het punt is dat het huidige economische bestel eigenlijk onvergelijkbaar is met dat van toen. Een renteloze economie is vandaag de dag vrijwel ondenkbaar. Wat de oude filosofische en theologische bezwaren tegen rente ons denk ik wel leren, is dat er grenzen zijn aan de economie en dat we daar alert op moeten zijn. Denk aan natuurlijke grenzen, waar we als het ware teveel vragen van het natuurlijk en menselijk kapitaal, maar ook morele grenzen, waar er geld wordt verdiend ten koste van anderen of van volgende generaties. Complexe financiële producten en constructies waarin rente een rol speelt, kunnen bovendien leiden tot economische zeepbellen. Aristoteles zag rente, het geld uit geld maken, als zo’n onnatuurlijke constructie die is losgezongen van echte menselijke behoeftes. Zijn zorg dat het verschijnsel rente hebzucht in de hand werkt, heeft nog niets aan actualiteit ingeboet.

Waarom achtte men de deugd van de rechtvaardigheid zo belangrijk in het economisch
verkeer? Wat zijn de gevolgen van (on)rechtvaardig handelen?
Een rechtvaardige economie was voor hen een economie waarin iedereen profiteert. In een onrechtvaardige economie of in onrechtvaardige economische transacties zijn er winnaars én verliezers. Cicero geeft het voorbeeld van een verkoop van een huis. Het verzwijgen van een verborgen gebrek in een woning is voordelig voor een verkoper, maar het schaadt de onwetende koper die er meer voor betaalt dan wat het werkelijk waard is. Of neem de kerkvader Augustinus die schrijft over een oprechte mens die besloot een hogere prijs te bieden voor een oud manuscript dan de verkoper ervoor vroeg, omdat hij wist dat het veel meer waard was. Nu kreeg de koper waar voor zijn geld en ontving de onwetende verkoper waar hij recht op had. Rechtvaardigheid in de economie had dus betrekking op eerlijkheid en evenredigheid. Van ruilen komt vaak huilen en dat is precies wat de deugd van de rechtvaardigheid moest voorkomen. Ook deze deugd verdient trouwens nog steeds de aandacht. Bedrog, uitbuiting en afwenteling, om een paar voorbeelden te noemen, komen nog steeds voor. Het zijn vormen van onrechtvaardigheid die economische schade toebrengen en een cultuur van wantrouwen in de hand werken.

Naar overzicht